18
Nadat hij zijn honger had gestild, reed Jan naar het huis van de familie Nowak en stopte op een vrije parkeerplaats aan de overkant van de straat. Op de parkeerplaats achter het huis zouden nog wel een paar plaatsen vrij zijn geweest, maar Jan zou het niet op kunnen brengen daar te parkeren. De herinnering aan het lijk van Nowak, dat ze uit diens auto in een plastic kist hadden getild, stond hem nog te levendig voor de geest.
Jan zette de motor uit en keek door het natgeregende zijraampje naar het huis. Het was het eerste van een rij slanke gebouwen die hier dicht op elkaar stonden, drie verdiepingen hoog en met laatnegentiende-eeuwse gevels. Bij de meeste huizen was het ooit witte pleisterwerk in de loop der tijd vies bruin verkleurd en ook dat van de Nowaks kon wel een opknapbeurt gebruiken. In het grauwe licht van deze herfstmiddag zag het er donker en ongastvrij uit. Nergens scheen licht te branden, maar toen Jan nog eens goed keek, dacht hij donkere gordijnen voor de ramen te zien hangen.
Jan hoopte dat Nowaks moeder het niet tactloos zou vinden dat hij haar zo kort na haar grote verlies kwam opzoeken, maar de vraag waarom Volker hem had willen spreken hield hem al te zeer bezig. En misschien kon ze hem een aanknopingspunt bieden.
Door wie had Nowak zich bespied gewaand? Werkelijk door de drugsmaffia? En wat zou dat met het verzoek om Jans mening als vakman te maken hebben gehad?
Jan stapte uit, ontweek de brede lading water die een passerende vrachtwagen over het trottoir wierp, en stak de straat over. Hij keek omhoog naar het huis en had het eigenaardige gevoel dat het huis terugkeek. Misschien was het ook niet het huis, maar…
Wie? Wie zou mij bespieden?
Hij schoof de absurde gedachte terzijde en liep naar de ingang. Drie treden leidden omhoog naar de voordeur. Er waren rolstoelgeleiders gemonteerd en Jan herinnerde zich wat Bettina hem had verteld. Agnes Nowak was ziek. En een beetje vreemd.
Bij de deurbel zat geen naambordje, net zomin als de naam ‘Nowak’ in het telefoonboek had gestaan. De journalist met een voorliefde voor controversiële onderwerpen had geprobeerd zijn woonplaats geheim te houden. In het huis van zijn oude moeder moest hij zich veilig hebben gevoeld. Een verkeerde en dodelijke conclusie.
Jan drukte op de bel van een verouderde intercom en wachtte. Geen reactie.
Was Agnes Nowak misschien niet thuis? Maar Bettina had toch gezegd dat de oude vrouw alleen bij donker buiten kwam. Hij probeerde het nog eens, wachtte weer en keek naar het grijze spreekgedeelte van de intercom. Niets.
Juist toen hij zich omkeerde en wilde weggaan, klonk er achter hem een elektronisch gekraak. Op de intercom fonkelde een rood lampje.
‘Ja?’
De hese stem van een vrouw, schuchter en wantrouwig.
‘Mevrouw Nowak? Mijn naam is Jan Forstner. Ik was een kennis van uw zoon. Neem me niet kwalijk dat ik stoor. Zou u een paar minuten met me willen praten?’
Korte stilte.
‘Wat wilt u?’
‘Ik zou graag even met u praten over uw zoon.’
‘U bent die psychiater, hè? Die van dat boek.’
‘Luister, als ik niet gelegen kom, kan ik ook een andere keer…’
‘Hebben ze u gestuurd?’
‘Hoe bedoelt u, “ze”?’
‘Nou, de politie.’
‘De politie? Nee.’
‘Echt niet?’
‘Nee, ik kom omdat uw zoon en ik dinsdagavond een afspraak hadden en hij…’
Hij werd onderbroken door het gezoem van de deuropener en het lampje van de intercom ging uit.
Jan kwam binnen in een hal die bijna helemaal was verduisterd. Alleen op de bovenverdieping was een zwak licht te zien. Het rook naar oud hout, zware tapijten en iets zoetigs wat Jan aan spierbalsem deed denken. Er was hier duidelijk in geen jaren gelucht en hoewel de ruimte bepaald hoog was – wat in het donker lastig was te zien – hing er een drukkende sfeer.
Terwijl de voordeur langzaam achter hem dichtviel, tastte hij langs de muur naar een lichtknopje. Hij vond het uiteindelijk, maar toen hij het bediende ging er op de vloer alleen een lijn van licht aan. Die liep door de hal en langs de rails van een traplift omhoog naar de bovenverdieping.
Nog terwijl Jan naar een tweede schakelaar zocht om het plafondlicht aan te doen, viel de deur achter hem in het slot en sneed daarmee het laatste restje daglicht af.
Het duurde een paar seconden voor zijn ogen aan het schemerduister waren gewend. Langzamerhand onderscheidde hij een antieke gangtafel, waarop een porseleinen schaal stond en een langwerpig object dat eruitzag als een schaalmodel van een oude Saturnus-raket. Naast de kapstok stond een rolstoel met accu-aandrijving waar een regenjas op lag.
‘Op de tafel staat een zaklamp.’
Jan keek omhoog naar de overloop. Daar stond een lange, magere gestalte die zich met twee handen aan de balustrade vasthield. In het zwakke licht van de vloerlampen waren alleen de omtrekken van de vrouw te zien. Met een hoofdknik wees ze naar de gangtafel.
‘Neem de zaklamp en kom boven. Maar schijnt u alleen op de vloer.’
Voor Jan iets terug kon zeggen, draaide ze zich om en slofte weg. Dat had Bettina dus bedoeld met ‘ziek, en niet alleen lichamelijk’.
Hij pakte de zaklamp, die hij in het donker voor een miniatuurraket had gehouden, en deed hem aan. Inderdaad voelde hij zich meteen een stuk beter toen de lichtkegel in de ruimte viel.
Hij liep de trap op en ging op het geluid van rinkelend porselein af, tot hij Agnes Nowak terugvond in een ruime woonkamer, die eveneens alleen op vloerhoogte werd verlicht. Het licht was net genoeg om de noodzakelijke meubels te onderscheiden – een bank met twee leunstoelen die nog uit de late jaren vijftig moesten stammen, een minstens even oude eethoek met zes stoelen, twee grote boekenkasten en een staande klok die de ruimte vulde met gedempt tikken.
In deze kamer was de zoete medicinale geur nog sterker.
‘Wilt u thee?’
Agnes Nowak zette een tweede kopje op de eettafel, hield zich vast aan een stoelleuning en keek naar hem om. De lange vrouw bewoog zich onzeker en gebogen. Haar stramme benen vormden een X en ze zag eruit alsof ze elk ogenblik in elkaar kon knikken als ze niet snel ging zitten.
Jan maakte een afwerend gebaar. ‘Nee, dank u. Ik wil u niet tot last zijn.’
‘Natuurlijk wilt u thee,’ zei ze beslist. ‘Komt u binnen. Ga zitten. En doe die lamp uit. Het licht hierbinnen moet maar genoeg zijn.’
Jan zette de zaklamp bij het bankstel op een tafeltje en liep naar Agnes Nowak toe. Volgens de beschrijving van Bettina was ze ongeveer halverwege de zestig, maar ze maakte een oudere indruk. Ze keek Jan met donkere, waakzame ogen aan, die fonkelden in een ingevallen gezicht. Ze had interessante, breekbare trekken en moest vroeger een knappe vrouw zijn geweest. Jan had ooit de laatste opnamen van Audrey Hepburn gezien, die toen al zwaar ziek was. Als ze een dodenmasker van de actrice hadden gemaakt – een dodenmasker met wijdopen ogen – dan was het vast dicht in de buurt van het gezicht van Agnes Nowak gekomen. Haar huid was onnatuurlijk wit, wat benadrukt werd door de zwarte rouwjurk. Het leek alsof ze wasachtige make-up droeg en ook haar strokleurige haar, dat in dit schemerige lichtgelig van kleur leek, zag er onecht uit.
‘Laten we gaan zitten,’ zei ze, en ze liet zich met stramme bewegingen op een stoel zakken. ‘Ik krijg maar zelden bezoek, weet u. Alleen de pastoor komt wel eens langs. En de verpleegsters van de wijkpost, natuurlijk, maar dat is geen visite.’ Ze nam het deksel van een glazen koektrommel. ‘Maar koekjes heb ik wel in huis. Houdt u van koekjes? Natuurlijk houdt u van koekjes.’
‘Lekker, dank u.’ Jan ging tegenover haar zitten.
Ze nam hem met samengeknepen ogen in zich op. ‘Als ze u hebben gestuurd, kunt u dat gewoon zeggen, hoor.’
‘Nee, niemand heeft me gestuurd.’
Ze knipoogde naar hem en glimlachte. ‘U vindt het vast vreemd dat het hier zo donker is, hè?’
‘Om eerlijk te zijn wel, ja.’
‘Ik mag toch hopen dat we eerlijk tegen elkaar zijn,’ antwoordde ze, en ze schonk hem een keurende blik. ‘Maar wat die duisternis betreft… Als u dokter bent, hebt u vast wel eens van epp gehoord.’
‘Erytropoëtische protoporfyrie?’
Ze knikte en de slappe huid van haar hals deed Jan aan een schildpad denken. ‘Alleen heeft het werkelijk niets met poëzie te maken. Kunt u zich voorstellen hoe erg het is als je je het daglicht alleen herinnert van toen je klein was? Als je zelfs van een gewone gloeilamp al pijn hebt en hoopt dat ze hem gauw uitdoen? Nee, u kunt het natuurlijk niet weten – maar misschien kunt u zich er een voorstelling van maken.’
Jan knikte begrijpend. epp was een uiterst zeldzame stofwisselingsstoornis, die meestal in de vroege jeugd optrad en in de loop der jaren tot een extreme lichtgevoeligheid leidde. Naarmate de ziekte verergerde, konden de patiënten zelfs geen kunstlicht meer verdragen. Alleen het vermijden van direct licht kon pijn voorkomen.
Met trillende handen pakte Agnes Nowak de theepot en schonk Jan een kopje thee in. Hij zag haar vervormde vingers en gewrichten, die de reden moesten zijn van de zoete geur van zalf.
‘Maar de pijn is niet het ergste,’ zei ze. ‘Het ergste is de eenzaamheid die ermee gepaard gaat. Niemand zit graag lang in het donker, zeker geen mensen die er niet van houden. Toen ik klein was had ik nauwelijks vriendjes en dat is in de loop der tijd zo gebleven. Iemand die het licht mijdt is al snel verdacht. Maar ik mag niet klagen. Ik had een liefhebbende man, die er altijd voor me was, en een zoon die zich over me heeft ontfermd. Niet iedereen met mijn aandoening heeft dat geluk. Alleen ben ik nu…’ Ze deed haar ogen dicht en schudde haar hoofd. Toen ze Jan daarna weer aankeek, liep er een traan over het netwerk van rimpeltjes op haar wangen. ‘U was dus een vriend van mijn Volker?’
‘Nou ja, “vriend” is misschien te veel gezegd, maar we hadden een tijdje geleden met elkaar te maken.’
‘Ja, hij had over u geschreven.’ Ze veegde over haar gezicht en knikte. ‘Toen daar in het bos van alles aan de hand was. Volker bewonderde u daarom. Hij zei dat u erg moedig was geweest. Een echte held. Mijn Volker had altijd bewondering voor moedige mensen. Zo was hij zelf ook. Altijd op zoek naar de waarheid. De waarheid moet aan het licht komen, zei hij, zelfs als je daarvoor offers moet brengen. Omdat het onze plicht is de leugen in deze wereld te bestrijden.’ Ze liet haar handen in haar schoot vallen en zuchtte. ‘En nu heeft die zoektocht naar waarheid het grootste offer van hem geëist dat je kunt brengen.’
‘Hebt u een vermoeden van wie het kan hebben gedaan?’
‘Dat vroeg de politie ook al.’ Met haar reumatische handen pakte ze een koekje uit de glazen pot en ze bekeek het als een volkomen vreemd voorwerp. ‘Die meneer Stark en zijn collega, die net dood is.’
Jan dacht aan Kröger. Doodsberichten werden snel verspreid, zelfs onder mensen die nauwelijks contact hadden met de buitenwereld.
Agnes Nowak legde haar koekje voor zich neer en maakte een hulpeloos gebaar. ‘Maar ik kon ze niet helpen. Volker praatte nooit met mij over zijn werk. We hadden het overal over, maar nooit over dingen waar hij aan werkte. “Mama,” zei hij altijd, “het is beter als je daar niets van weet.” Hij was een goeie jongen. Andere mannen van zijn leeftijd zijn getrouwd en hebben kinderen, en nemen geen tijd om zich om hun oude moeder te bekommeren. Maar hij was anders.’
Jan herinnerde zich wat Carla hem een keer over Volker Nowak had verteld. Ze hadden het over hem gehad, nadat Volker een artikel over Jan had geschreven. Carla had gedacht dat Volker een rare kerel was, enerzijds opgewonden en kinderlijk, maar anderzijds soms ook introvert en ongenaakbaar.
‘Hij heeft een geheim, dat geef ik je op een briefje,’ had ze gezegd. En nu zat Jan zelf tegenover het geheim. Een vrouw die haar volwassen zoon ‘mijn Volker’ en ‘een goeie jongen’ noemde.
‘Mevrouw Nowak, ik ben u komen opzoeken omdat uw zoon mij belde op de dag van zijn dood. Hij wilde een afspraak met me maken, maar zei niet waarom. Hebt u misschien een vermoeden van de reden waarom hij me wilde spreken?’
‘Nee, daar heeft hij me niets over verteld. Maar ik weet wel dat hij een hoge dunk van u had.’
‘Wist u dat Volker zich bespied voelde?’
‘Nou ja, daar heeft hij niets over gezegd,’ zei ze, en ze keek Jan met een angstig gezicht aan. ‘Maar ik ben niet blind, ziet u. Ik heb gemerkt dat hij ergens bang voor was. En toen we die ontmoeting hadden…’ Ze onderbrak zichzelf midden in de zin, hield haar hoofd schuin en knikte Jan toe. ‘Ze hebben u wel gestuurd, hè? Geef het maar toe. Natuurlijk hebben ze u gestuurd. Daarom bent u hier. Omdat ik u moet vertellen wat we gezien hebben.’
Nu keek ze Jan aan op een manier die hij kende. Die blik zag hij elke dag als hij met hallucinerende patiënten praatte – mensen die ervan overtuigd waren dat ze iets wisten wat niemand zou geloven.
‘Ik verzeker u dat niemand me gestuurd heeft,’ zei hij, maar hij kon aan haar zien dat dat haar niet overtuigde. ‘Waarom denkt u dat ik in opdracht van de politie kom?’
‘Omdat u wilt dat ik u over die ontmoeting vertel.’
‘Wie hebt u dan ontmoet?’
Een ogenblikje leek ze na te denken, en toen gaf ze antwoord, kort en bondig.
‘Een geest.’
Jan voelde zijn hartslag versnellen. ‘Een géést?’
‘Kijkt u me nou niet zo aan alsof ik ze niet meer allemaal op een rijtje heb.’ Ze maakte een afwerend gebaar, waaruit tegelijkertijd woede en teleurstelling spraken. ‘Zo reageerden die agenten ook al. Ze denken dat ik een gekke ouwe doos ben die niet meer bij de pinken is. En dan sturen ze me ook nog een psychiater op mijn dak.’
‘Mevrouw Nowak, echt, ik verzeker u dat ik…’
‘Misschien hebt u daarmee ook wel een beetje gelijk,’ viel ze hem in de rede. ‘Misschien ben ik ook niet meer helemaal normaal. Als je het grootste deel van je leven in het donker moet zitten, word je nu eenmaal een ander mens. In het donker hoor je en zie je vaak vreemde dingen, héél vreemde dingen, en die zijn niet allemaal te verklaren. Maar de vrouw die Volker en ik hebben gezien, was er echt.’
‘Een vrouw?’ Jan schoof een eind naar voren op zijn stoel. ‘Wat voor vrouw?’
Agnes Nowak haalde haar schouders op, waarbij ze haar gezicht pijnlijk vertrok. ‘Dat weet ik niet. Je kon haar nauwelijks herkennen. Ze was er en toen was ze weer weg.’ Ze keek hem doordringend aan. ‘Gelooft u in geesten?’
Jan schraapte zijn keel. ‘Als u me dat zo op de man af vraagt, nee.’
‘Dat dacht ik al,’ zei ze, en het klonk niet eens teleurgesteld. ‘U bent waarschijnlijk geen bijzonder gelovig mens, dokter Forstner?’
‘Ik geloof in gezond verstand,’ antwoordde Jan naar waarheid. ‘Anders zou ik mijn beroep niet kunnen uitoefenen.’
‘Dat verbaast me niet.’ Ze wendde haar blik van hem af en keek in het duister van de kamer. Jan had het gevoel dat ze daarmee afstand van hem nam. Alsof ze zou samensmelten met de duisternis die zich spiegelde in haar ogen. ‘U hebt nooit in de duisternis gekeken, althans niet werkelijk. Je denkt dat alles daar zwart op zwart is, maar hoe langer je ernaar kijkt, hoe meer je erin kunt zien.’
Over haar gezicht was een afwezige uitdrukking gekomen, waardoor het er helemaal als een masker uitzag. En al praatte ze verder tegen Jan, toch leek ze meer met zichzelf te praten dan met hem. ‘Weet u, vroeger was ik zeer gelovig. Het geloof is wel vaker het laatste toevluchtsoord van zwakke en wanhopige mensen – en ik was vanwege mijn ziekte erg wanhopig, zoals u zich kunt voorstellen. In het begin bad ik God dat Hij me van mijn vloek zou verlossen en mij zou genezen. Maar dat deed Hij niet. Dus geloofde ik heel lang dat Hij me een beproeving had opgelegd. Ik probeerde een doel in mijn lijden te zien. En toen kwam die afgrijselijke artritis er nog bij.’ Ze stak een hand op en bekeek haar vingers, die eruitzagen als dorre takken. Toen ze ze weer op haar schoot liet vallen, maakte ze een vuist, wat haar zichtbaar pijn deed. ‘Maar toen Hij ook mijn man van me wegnam, begon ik Hem te haten. Wat voor ziek wezen was die lieve God wel niet? Had Hij er dan plezier in om Zijn schepselen met pijn en ziekten en dood te kwellen en erbij te staan kijken?’
Ze zuchtte en scheen een ogenblik over die vraag na te denken voor ze verder praatte. ‘Op een gegeven moment vroeg ik me af of het zo kon zijn dat Hij misschien wel helemaal niet bestond, zodat het allemaal Zijn schuld niet kon zijn en Hij me ook niet kon helpen. Onder ons gezegd, dat denk ik nu nog steeds. Maar zeg het niet tegen de pastoor. Het zou jammer zijn als die aardige jonge man ook al niet meer langskwam.’
‘Ik zal hem er niets over vertellen. Dat beloof ik u.’
Ze leek hem niet te hebben gehoord en anders liet ze het niet merken. ‘Hoe het ook zij, ook als God niet bestaat is er daarbuiten iets. Als je lang genoeg in het donker zit, voel je het. Er is een wereld aan gene zijde van ons verstand. Dat moet wel. Wat bleef er anders over van onze gedachten – van wat we onze ziel noemen of, zoals u, “gezond verstand”? Ik geloof er heilig in dat er iets van ons overblijft als we er lichamelijk allang niet meer zijn. En daarom geloof ik ook in verschijningen als van die vrouw. Misschien klinkt het woord “geest” u dwaas in de oren, maar laten we het zo maar noemen bij gebrek aan beter. Want ik zweer u dat mijn Volker en ik een geest hebben gezien. Een voorbode van zijn naderende dood.’
Met een veelbetekenend knikken leunde ze achterover in haar stoel en liet haar woorden op Jan inwerken. Alleen het tikken van de staande klok was te horen.
Jan keek naar de vrouw met een mengeling van bezorgdheid en medelijden. Zonder twijfel had de vele jaren durende ziekte geen goede invloed op haar denken gehad en ertoe geleid dat ze in het donker hallucineerde. Ook de geest zou mogelijkerwijs alleen in haar verbeelding hebben bestaan, maar toch geloofde Jan dat er ook een werkelijke achtergrond bestond. In elk geval had haar zoon kort voor hij werd vermoord nog ruzie gehad met een vrouw.
‘Die geest,’ zei hij, ‘kunt u me daar iets meer over vertellen?’
‘Natuurlijk.’ Ze zat stijf rechtop in haar stoel. In het schemerdonker van de kamer zag haar rimpelige gezicht eruit als dat van een dode. ‘Maar ik weet niet of ik dat wel wil. U denkt vast ook dat ik gek ben, niet? De politie geloofde me ook al niet.’
Jan schudde vastbesloten zijn hoofd. ‘Mevrouw Nowak, ik neem zo van u aan dat u iemand hebt gezien. Een vrouw die u voor een geest hebt aangezien. En daar zou ik graag meer van weten.’
Ze glimlachte en ontblootte het onnatuurlijke wit van haar kunstgebit. ‘Dat hebt u wel heel diplomatiek uitgedrukt. Die agent zou nog veel van u kunnen leren. Vooruit, ik zal het u vertellen. Misschien gelooft u me dan.’